Gelijk krijgen door juiste bewijsvoering
Iemand die gaat procederen (als eiser of als gedaagde) wil vanzelfsprekend van de rechter gelijk krijgen. Dat betekent dat de rechter diens standpunt volgt en het standpunt van de wederpartij afwijst. Een advocaat helpt natuurlijk bij het goed verwoorden van het standpunt en de onderbouwing daarvan; een rechtszaak staat of valt echter met de bewijsvoering.
Bewijzen líjkt een juridisch eenvoudig onderwerp, maar schijn bedriegt. In de praktijk sneuvelen veel standpunten op bewijsproblemen. Als advocaten met een procespraktijk kijken wij met zeer secuur oog naar de bewijsvoering. We nemen u in dit verhaal mee in een aantal basisprincipes.
Met zegt voor het gemak wel eens: ‘wie eist, bewijst’. Klinkt lekker, maar het klopt niet helemaal. Het zegt vooral niets over wát je dan moet bewijzen. De juiste – maar wat ingewikkelder – regel is: ‘wie zich beroept op een bepaald rechtsgevolg, zal de feiten die tot dat rechtsgevolg leiden moeten bewijzen.’ Bij de voorbereiding van een zaak begin je dan ook met het standpunt in termen van de op de situatie toepasselijke rechtsregel en het beoogde rechtsgevolg. Bijvoorbeeld: iemand trapt met een voetbal een aantal keren tegen een schutting; de schutting blijkt de volgende dag aan duigen op de grond te liggen. De eigenaar van de schutting spreekt de voetballer erop aan en eist dat deze de kosten van herbouw van de schutting betaalt. Voor hem is het ‘klaar als een klontje’: door de bal bij herhaling tegen de schutting te trappen is deze kapot gegaan en omgevallen. Helaas, de voetballer geeft niet thuis en uiteindelijk laat de eigenaar de voetballer voor de kantonrechter komen (hij ‘dagvaardt’ de voetballer). De rechtsregel is hier die van de ‘onrechtmatige daad’: “degene die jegens een ander een onrechtmatige daad begaat, is gehouden de schade die deze daardoor lijdt, aan hem te vergoeden.” De eiser moet drie dingen bewijzen: de onrechtmatigheid van de daad jegens de eigenaar (dat lijkt vooralsnog goed te doen), de omvang van de geleden schade én de ‘causaliteit’: dat ‘daardoor’ (door het trappen van de bal) de schutting kapot is gegaan. In dat laatste zin het venijn. Want dát is nog niet zo makkelijk te bewijzen. Er kan immers best een andere oorzaak zijn geweest. Harde wind, boktor, een ander die de schutting omduwde, noem maar op. Hoe ‘hard’ oftewel krachtig moet het bewijs dan zijn ? Het gaat erom dat het de rechter overtuigt.
Als bewijs van de stellingen is geleverd, behoort de rechter op zijn beurt weer na te gaan of de gestelde feiten ook wel tot het gestelde rechtsgevolg leiden. Stel bijvoorbeeld dat de eigenaar eist dat de voetballer de schutting eigenhandig weer opbouwt en neerzet. Kan de rechter dat toewijzen? Nee, want er is geen wetsregel die dat verplicht; het gestelde rechtsgevolg volgt dus niet uit de feiten. Het rechtsgevolg is schadevergoeding.
De voetballer kan als gedaagde vervolgens in antwoord op de eis tegenbewijs leveren, dat is bewijs dat het ‘eisende bewijs’ ontkracht. Als dat lukt, is de stand als het ware ‘o-o’. Dat tegenbewijs behoeft níet zo ver te gaan als dat het overtuigt over hoe het dan wél is gegaan: voldoende is dat de bewering van de eiser niet meer overtuigend is als ‘de waarheid’.
Anders ligt het bij een ‘ja, maar’ verweer van de voetballer. In dit voorbeeld: de voetballer zegt: ‘het klopt wel dat die schutting platging door mijn gevoetbal, maar je had me toestemming gegeven omdat die schutting toch verrot was en hij plat moest. Je vond het wel lollig dat ik daarmee op die wijze hielp.’ Dit verweer is gebaseerd op het rechtsgevolg van de verleende toestemming: het doet de onrechtmatigheid van de handeling teniet. De gedaagde voetballer zal dan die toestemming moeten bewijzen. Als hij slim is, heeft hij het tevoren door de eigenaar op een briefje laten zetten. In de praktijk doet natuurlijk niemand dat. Hopelijk voor de voetballer zijn er getuigen bij geweest die de eigenaar de toestemming hebben horen geven. Die getuigen kunnen dan worden opgeroepen om te vertellen over wat zij hebben gehoord, dus over hun waarneming. Of over wat zij hebben gehoord dat anderen zeiden dat er was gebeurd ‘getuigenis van horen zeggen’. Wat de gedaagde níet hoeft te bewijzen, is dat de eigenaar het inderdaad wel lollig vond om die schutting op die wijze tegen de vlakte te helpen. Het wel of niet leuk vinden, heeft namelijk geen rechtsgevolg. Een geluidsfragment van een lachende eigenaar kan mogelijk een licht werpen op de toestemming; of hij het daadwerkelijk leuk vond is niet relevant.
Tot onbegrip van een cliënt leidt ook wel eens een getoonde foto. ‘Kijk, hier zie je de schutting, op de grond. En daar staat de voetballer. Duidelijk toch? ‘ Nee, niet duidelijk. Als jurist zie je een schutting die op de grond ligt en je ziet een persoon die zo te zien met een bal speelt. Dat is alles. De foto geeft geen antwoord op vragen als ‘hoe lang ligt die schutting daar al ?’ en ‘wat heeft die voetballer met die schutting te maken?’ Kortom, die foto heeft geen enkele bewijskracht. Voor de eigenaar van de schutting is dat mogelijk onbegrijpelijk. Dat komt doordat de foto hem herinnert aan zijn ervaring van de gebeurtenis. Het is de advocaat die hem helpt om zijn schadevordering op de voetballer wél op overtuigende manier voor de rechter te brengen. Vakwerk dus.